In de verte zie ik de oudere man zitten. Op zijn rollator. “Ik snap de commotie niet zo,” bromt hij. Ik trek mijn schouders op in een onvervalst “ik weet het ook niet” gebaar en vraag aan mijn poli collega waar de rolstoel is. Die had ik moeten meebrengen. “Sorry,” zeg ik. “Dat was aan de telefoon niet duidelijk.”
“Oh, maar ik kan gewoon lopen hoor,” zegt de man. “Heb ik op de heenweg ook gedaan.”
“Het is anders een lang stuk meneer, richting uitgang,” zeg ik. “Ik kan toch gewoon op mijn rollator gaan zitten? Dat deed ik net ook. Dan geef je me af en toe gewoon een zetje en zijn we zo bij de uitgang.”
Ik grinnik, ik zie het voor me, maar nee. Dit kan niet. Het lijkt me niet handig en bovendien is het niet veilig, ook. “Meneer, dat gaat niet. Hobbelen op een rollator is onveilig en het staat tegenover andere patiënten een beetje gek, een zittende man op een rollator met een duwende zuster.” zeg ik.
“Hoezo?” vraagt hij. Zijn ogen fonkelen ondeugend en voor ik het weet, neemt hij plaats op zijn rollator en begint zijn voeten te bewegen. Hij schiet werkelijk alle kanten op, het is geen gezicht. Mij ontsnapt een schaterlach.
“Sorry meneer,” hik ik. “Ik lach u niet uit, maar het is echt geen gezicht. U ziet het zelf niet, maar dit kan zo niet.”
“En als ik mezelf nu eens omdraai en achterstevoren ga?” vraagt de patiënt doodgemoedereerd. “Dan kan ik in elk geval in een rechte lijn afzetten. Kijk maar.”
In een mum van tijd heeft hij de rollator omgedraaid en begint achteruit te zwalken. Opnieuw schiet ik in de lach. Blijkbaar heb ik een bijzonder eigenwijs exemplaar te pakken, vandaag. Ik houd ervan. “Meneer, achter u lopen allemaal patiënten met verschrikte gezichten.”
“Ze kunnen toch ook gewoon om me heen?” vraagt de man. “Meneer, sorry, dit kan écht niet,” zeg ik streng. “Ik moet u toch echt vragen om hier plaats te nemen, dan haal ik een rolstoel.”
De meneer trekt een mokkend gezicht en ik laat hem achter bij het zitje in de gang. Op mijn bloemetjesklompen race ik – zonder te vallen want dat kan ik tegenwoordig – naar de hoofdreceptie, pak een rolstoel en ren weer terug naar de patiënt, die met een uitgestreken gezicht op me af stiefelt, óp zijn rollator, richting uitgang.
Ik schater het uit, deze man is onverbeterlijk. Toch laat hij zich gewillig door mij in een rolstoel zetten; de rollator duwt hij voor zich uit. Opnieuw moet ik hardop lachen, want ook dit is eigenlijk geen doen en geen gezicht. Samen lijken we op iets wat een trein zou kunnen zijn alleen vlot het voor geen meter.
Uiteindelijk bereiken we met wat ferme bochten (“ik manoeuvreer even om iedereen heen hoor, zuster”) de uitgang, waar ik meneer aflever.
“Tot de volgende keer mevrouw,” knipoogt hij olijk. “Ik zie er nu al naar uit want ik had een top middag met u.”
“Dat is geheel wederzijds meneer,” kaats ik terug.
Zomaar een race-je-rot-door-de-gang uitvoeren samen met een gelijkgestemde ziel, die blijkbaar net zoveel fantasie en verbeelding heeft als ik. Het stemt me diepgelukkig.
Zo wordt een gewone woensdag zomaar een echte wensdag.
Ik dacht het al, die is halverwege de uitgang als Det terug is met haar rolstoel. Kostelijk beschreven, ik zie het gebeuren.