Voorzichtig, iets té, stap ik in mijn kano, die me verwijtend ligt af te wachten. Nijdig ga ik zitten, stram en stijvig.
Verdikkeme, zo had ik het me niet voorgesteld maar eigen schuld, ik ben te lang weggebleven en daar betaal ik nu een prijs voor. Op naar de karpers, ik zet af, kukel bijna om en van schrik wiebel ik de rest van de sloot wankel heen en weer.
Verderop in de sloot razen twee motorbootjes om elkaar heen en de moed zakt me in de schoenen. Ik heb helemaal geen zin in wiebelig vaargedrag. En eigenlijk wil ik ook niet varen in mijn eigen boot maar ik wil een echte breinaald proberen. Lekker instabiel, zoals mijn humeur. Ik kan er geen genoeg van krijgen.
Terwijl ik terug peddel bekruipt me het gevoel van binnen dat dit het niet meer is, dat kanovaren. Wat ooit zo heerlijk voelde als met de punt door het water klieven tussen rondspringende karpers en meerkoetjes voelt nu als aanmodderen. Alleen mijn peddelslag voelt nog wat vertrouwd.
Tot mijn verbazing zie ik wapperende golfjes aan de zijkanten van mijn kano verschijnen die erop duiden, dat ik -geheel onverwacht- harder ga dan ooit. Blijkbaar hebben de maanden sportschool toch enig gewicht in de armspierschaal gelegd. Er verschijnt een voorzichtige grijns op mijn smoel. Kan mij het, niemand die me ziet.
Redelijk rustig vaar ik terug naar de club, leg mijn platte breinaald in het gras en pak dapper een ronde breinaald uit het clubkano assortiment. Het is nog lastiger instappen dan in mijn eigen bootje en wanneer ik eindelijk plaatsneem, zit mijn achterwerk stevig vastgebeiteld in het zitje.
Het voelt niet prettig, het voelt opgesloten. Wiebelend zit ik wat aan de kant (handjes aan de steiger) en stap onverrichterzake en ontmoedigd door mijn eigen gestuntel maar weer uit.
Volgende keer ga ik dobberen, neem ik me voor. Met zonder peddel. Voor deze keer is alleen even zitten genoeg; een mens moet per slot van rekening niet alles tegelijk willen kunnen.